Wetgever volgens Hoge Raad aan zet om discriminatie in erfbelasting op te heffen van kind dat family life heeft met biologische vader, die niet zijn juridische vader is
De Hoge Raad heeft recentelijk beslist dat het lagere erfbelastingtarief en de hogere vrijstelling niet van toepassing is in een geval van een biologische vader die zijn kind niet erkende. De Hoge Raad oordeelt dat het onderscheid in toepassing van tarief en vrijstelling tussen huwelijkse kinderen en (niet-erkende) buitenhuwelijkse kinderen waarmee "family life" bestaat discriminerend is op grond van het Europese mensenrechtenverdrag. Het is aan de wetgever de wet op dit punt te veranderen.
Erfbelasting
Op grond van de Successiewet geldt voor een kind dat erft van een vader met wie het een familierechtelijke betrekking heeft (de "juridische vader") een lager erfbelastingtarief en een hogere vrijstelling dan voor een kind dat erft van zijn biologische vader die niet zijn juridische vader is.
Onderhavige zaak
Belanghebbende is geboren in 1996. Bij zijn geboorte waren zijn moeder en zijn biologische vader niet gehuwd. Zijn biologische vader (de erflater) is overleden in 2017. Belanghebbende is een van de erfgenamen. De biologische vader heeft belanghebbende niet erkend als zijn kind. Tussen belanghebbende en zijn biologische vader bestond daarom geen "familierechtelijke betrekking".
Tussen belanghebbende en erflater bestond wel een zogenoemd "family life" in de zin van het Europese mensenrechtenverdrag (artikel 8 EVRM).
De moeder van belanghebbende is gehuwd met een ander. Deze heeft belanghebbende erkend. Daardoor is tussen hen een "familierechtelijke betrekking" ontstaan en is belanghebbende juridisch het kind van zijn moeder en de stiefvader. Een kind kan niet meer dan twee juridische ouders hebben.
Voor de erfrechtelijke verkrijging is aan belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd. Daarbij zijn niet de vrijstelling voor kinderen en het tarief voor "afstammelingen in de rechte lijn" toegepast, maar de lagere vrijstelling en het hogere tarief die gelden voor andere verkrijgers.
Gerechtshof
Het gerechtshof oordeelde dat de hoge vrijstelling en het lage tarief ook voor belanghebbende gelden. Volgens het gerechtshof is voor het begrip "kind" in de belastingwet niet verwezen naar het civielrechtelijke begrip familierechtelijke betrekking, maar is aangesloten bij het begrip bloedverwant. Naar spraakgebruik is een biologisch kind een bloedverwant van zijn biologische vader. Volgens het Gerechtshof kan daarom een biologisch kind ook voor de erfbelasting worden aangemerkt als zijn eerstegraads bloedverwant. Om dezelfde reden is belanghebbende ook afstammeling in de rechte lijn van zijn biologische vader. Tegen de beslissing van het gerechtshof stelde de staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
Hoge Raad
De Hoge Raad is het niet eens met het oordeel van het gerechtshof op dit punt. De Hoge Raad oordeelt dat het begrip bloedverwant voor de belastingwet dezelfde betekenis heeft als in het civiele recht. Dit betekent dat een kind slechts bloedverwant is van zijn biologische vader als zij in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, bijvoorbeeld door erkenning. Ook voor het zijn van afstammeling in de zin van de erfbelasting is volgens de Hoge Raad een familierechtelijke betrekking vereist.
De Hoge Raad beslist verder dat de wettelijke regeling die bepaalt wat het kind netto (na erfbelasting) verkrijgt uit het vermogen van zijn biologische vader met wie family life heeft bestaan, binnen de werkingssfeer van het Europese mensenrechtenverdrag valt. Daarom kan het verschil in behandeling van zo’n biologisch kind ten opzichte van een binnen huwelijk geboren kind worden getoetst aan het discriminatieverbod uit dit verdrag. Dat verschil is erin gelegen dat het buiten huwelijk geboren kind geen aanspraak heeft op de hogere vrijstelling en het lagere tarief, hoewel sprake is geweest van family life met de biologische vader. De Hoge Raad geeft aan dat - aangezien het gaat om een onderscheid tussen huwelijkse kinderen en buitenhuwelijkse kinderen, dus een onderscheid naar geboorte - zeer zwaarwegende gronden vereist zijn om het onderscheid te kunnen rechtvaardigen. De Hoge Raad is van mening dat dat die zeer zwaarwegende gronden niet bestaan. De Hoge Raad komt daarom tot de slotsom dat het gemaakte onderscheid in strijd is met het verbod van discriminatie.
De Hoge Raad buigt zich vervolgens op de vraag of hij zelf meteen rechtsherstel kan bieden voor deze verdragsschending, of dat hij dit vooralsnog over dient te laten aan de wetgever. De Hoge Raad oordeelt dat het laatste het geval is. Het opheffen van het verschil in behandeling vergt volgens de Hoge Raad keuzes die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. De Hoge Raad geeft aan dat maatschappelijke ontwikkelingen rond meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap om keuzes vragen op rechtspolitiek terrein, onder meer met betrekking tot de familierechtelijke positie van buitenhuwelijkse kinderen. Verder dient een eventuele aanpassing van de fiscale regels over het begrip kind in samenhang daarmee te worden bezien.
De uitspraak van de rechtbank dat het hogere erfbelastingtarief en de lagere vrijstelling van toepassing is wordt – ondanks de discriminatie – door de Hoge Raad bevestigd.