De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan over de toepassing van gerichte vrijstellingen indien een Nederlandse inhoudingsplichtige ontbreekt
Op 5 september 2025 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een zaak over een piloot die in Nederland woont, maar via een Iers uitzendbureau – en via twee Ierse vennootschappen - werkt voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. De luchtvaartmaatschappij betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan het uitzendbureau. Noch de Ierse vennootschappen, noch het uitzendbureau, noch de luchtvaartmaatschappij is inhoudingsplichtig voor de loonbelasting in Nederland.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de piloot via de inkomstenbelasting toegang heeft tot een gerichte vrijstelling in de Wet op de loonbelasting 1964 voor de door de Ierse vennootschappen op declaratiebasis betaalde onkostenvergoedingen. Hof ’s-Hertogenbosch heeft eerder geoordeeld dat gebruik gemaakt kan worden van de gerichte vrijstelling. Omdat de Staatssecretaris in cassatie is gegaan tegen die uitspraak, doet de Hoge Raad nu uitspraak.
In cassatie zijn drie klachten van de Staatssecretaris aan de orde, die allen gaan over de toepassing van de gerichte vrijstelling voor kostenvergoedingen.
De eerste cassatieklacht hield in dat het Hof niet in het midden mocht laten tot welke buitenlandse werkgever de belanghebbende in dienstbetrekking staat. De Hoge Raad beslist dat deze klacht slaagt. De Hoge Raad stelt voorop dat voor toepassing van deze vrijstelling is vereist dat het gaat om bedragen die aan een werknemer in het kader van zijn dienstbetrekking zijn toegekend als vergoedingen voor bepaalde, in de wet bedoelde uitgaven. Daarom was het in dit geval noodzakelijk om vast te stellen welke arbeidsverhouding van de belanghebbende als dienstbetrekking is aan te merken, en wie dus zijn werkgever was. Het Hof had deze vraag daarom niet onbeantwoord mogen laten.
In de tweede klacht is aangevoerd dat de betalingen aan belanghebbende voor de declaraties niet onder de gerichte vrijstelling zijn te brengen, omdat de werkgever deze niet vooraf als zodanige vergoeding heeft aangewezen. Die opvatting is onjuist ten aanzien van een buitenlandse werkgever die niet inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting, aldus de Hoge Raad. In lijn met zijn uitspraak van 27 mei 2022 kan volgens de Hoge Raad ook voor toepassing van een gerichte vrijstelling in redelijkheid niet worden verwacht dat de werkgever zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting. Daarom is het voor de inkomstenbelasting geen vereiste dat een buitenlandse werkgever vergoedingen vooraf als gericht vrijgesteld heeft aangewezen. De tweede cassatieklacht slaagt daarom niet.
De derde klacht hield in dat het Hof heeft verzuimd te toetsen aan het gebruikelijkheidscriterium uit de Wet op de loonbelasting 1964. Deze klacht faalt eveneens. Volgens de Hoge Raad is toepassing van het zogenoemde gebruikelijkheidscriterium niet aan de orde bij vergoedingen die onder een gerichte vrijstelling vallen, omdat het aanwijzen van dergelijke vergoedingen altijd gebruikelijk is.
Omdat de Hoge Raad de eerste cassatieklacht gegrond acht, wordt de uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad verwijst de zaak naar een ander gerechtshof voor de beantwoording van de vraag wie de werkgever van de belanghebbende was.
Voor de praktijk is met name van belang dat de tweede en de derde klacht niet slagen. De Hoge Raad bevestigt hiermee, niet verrassend, dat noch het van tevoren aanwijzen als gerichte vrijstelling noch toetsing aan het gebruikelijkheidscriterium als voorwaarde geldt voor werknemers zonder Nederlandse inhoudingsplichtige die gerichte vrijstellingen in de inkomstenbelasting willen toepassen.