Samenloop tonnageregeling en minimumbelasting

Staatssecretaris licht toe hoe Nederlandse tonnageregeling zich verhoudt tot internationale minimumbelasting en welke gevolgen dit mogelijk heeft voor maritieme sector

De Staatssecretaris van Financiën heeft recentelijk antwoord gegeven op Kamervragen over het bericht “Fiscaal beleid bedreigt onze weerbaarheid op zee” (FD, 25 augustus 2025). De vragen hadden betrekking op de gevolgen van de Nederlandse implementatie van de internationale minimumbelasting (Pijler 2) voor ondernemingen die gebruikmaken van de tonnageregeling. De Nederlandse implementatie van Pijler 2 zou de beleidsdoelen van de tonnageregeling deels ondergraven.

De staatssecretaris geeft aan dat de Wet minimumbelasting 2024 op 31 december 2023 in werking is getreden. Deze wet introduceert een effectief minimumbelastingtarief van 15% voor multinationale en binnenlandse groepen met een omzet van € 750 miljoen of meer. Het doel is winstverschuiving naar laagbelastende staten te voorkomen en belastingconcurrentie tussen landen te beperken.

De staatssecretaris merkt op dat de tonnageregeling voorziet in een forfaitaire winstbepaling op basis van scheepstonnage, ter versterking van het maritieme cluster, behoud van werkgelegenheid en vergroting van de concurrentiepositie onder Nederlandse vlag. Ongeveer 600 belastingplichtigen maken jaarlijks gebruik van de regeling.

De staatssecretaris gaat vervolgens in op de (on)mogelijkheden rondom de in het bericht gesignaleerde oplossingsrichtingen, te weten het uitsluiten van de tonnageregeling van de Wet minimumbelasting 2024, het invoeren van (qualified refundable) tax credits of het benutten van de substance-based income inclusion voor de sector.

De staatssecretaris geeft aan dat de Wet minimumbelasting 2024 bij de berekening van het effectieve belastingtarief in een vrijstelling voor inkomen uit zowel de internationale scheepvaart, als uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart voorziet. Die bepaling sluit conform de OESO-modelregels voor de definitie van "internationale scheepvaart" aan bij de definitie in het OESO-modelverdrag en het commentaar daarop. De vrijstelling voor internationale scheepvaart is volgens de bewindsman daarmee wereldwijd eenduidig geobjectiveerd en werkt daardoor hetzelfde voor alle internationale scheepvaartondernemingen in de wereld die onder de reikwijdte van de minimumbelasting vallen. De staatssecretaris licht toe op dat deze definitie echter beperkter is dan de definitie van "winst uit zeescheepvaart" voor de toepassing van de tonnageregeling voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Hierbij merkt de staatssecretaris op dat de OESO-modelregels mondiaal zijn vastgesteld en doeltreffend zijn wanneer deze in een zo groot mogelijk internationaal verband uniform worden geïnterpreteerd. Het maken van additionele uitzonderingen in Europees verband zou volgens hem een averechts effect hebben gehad op de werking van deze regels en zou afbreuk hebben gedaan aan het creëren van een gelijk speelveld. Daarnaast is ook voor de kwalificatie van de nationale regels over de minimumbelasting in het OESO peer review-proces van belang dat de OESO-modelregels eenduidig zijn geïmplementeerd. 

De tweede oplossingsrichting ziet op de invoering van kwalificerende belastingtegoeden in de winstbelasting voor ondernemingen die gebruikmaken van de tonnageregeling. Dit zou in theorie tot een verlaging van de belastingdruk kunnen leiden. De staatssecretaris geeft aan zijn voorganger al heeft aangegeven dat bij de invoering van dergelijke tegoeden een zorgvuldige afweging is vereist, waarbij rekening moet worden gehouden met de vormgeving, de uitvoerbaarheid, de juridische houdbaarheid (inclusief de internationale en Europese kaders) en de budgettaire gevolgen. Bovendien bestaat volgens de staatssecretaris de kans dat als een dergelijk belastingtegoed neerkomt op een rechtstreekse compensatie van de geheven minimumbelasting, dit tegoed als een onwenselijk verbonden voordeel (“related benefit”) zou worden aangemerkt. Dit zou het effect van het belastingtegoed weer teniet kunnen doen en zelfs nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwalificerende status van de Nederlandse maatregelen over de minimumbelasting.

Als laatste gaat de staatssecretaris in op het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid waardoor de verschuldigde bijheffing onder de minimumbelasting kan worden beperkt. De bewindsman wijst erop dat het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid voor een groepsentiteit wordt bepaald aan de hand van de loonkosten van de werknemers die in de staat van de desbetreffende groepsentiteit activiteiten verrichten alsmede aan de hand van de materiële activa die in de staat van de desbetreffende groepsentiteit zijn gelegen. Voor ondernemingen in de maritieme sector die wereldwijd actief zijn, kan het volgens de bewindsman daarom moeilijk zijn om te voldoen aan deze voorwaarden voor het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid. De staatssecretaris laat weten dat dit punt mede op verzoek van Nederland onder de aandacht is gebracht met de bedoeling om tot een billijke oplossing te komen voor ondernemingen die gezien de aard van hun bedrijfsactiviteiten wereldwijd actief zijn. 

De gehele Kamerbrief vindt u hier.


Schrijf u hier in voor onze fiscale nieuwsbrief

Blijf altijd up-to-date over fiscale ontwikkelingen: schrijf u hier in voor een van onze Tax nieuwsbrieven.